Waarom herinneren we ons onze vorige levens niet? Dat doen we wel. Deze vraag wordt vaak gesteld, maar ze is eigenlijk niet goed geformuleerd. Ze zou moeten luiden: “waarom zijn wij niet instaat de omstandigheden van onze vorige levens in ons geheugen terug te roepen?” Ons karakter zelf is namelijk herinnering en genialiteit.
In bepaalde familie worden twee kinderen geboren die, wat in een gezin vaak voorkomt, veel karakterverschillen vertonen. Laten we aannemen dat het ene kind bijvoorbeeld oprecht en volkomen eerlijk is, terwijl het karakter van het tweede, wat dat betreft, nog veel te wensen overlaat. Het eerste heeft in vorige incarnaties door ervaring geleerd dat oneerlijkheid minderwaardig is, en het wordt daarom met deze kennis geboren als deel van zijn karakter. Het andere kind moet die overwinning nog behalen. Dat het nu wordt geboren in een gezin waarin de omstandigheden tot verbetering gunstig zijn, kan het gevolg zijn van het feit dat het in zijn vorige incarnatie al een eerste poging tot verbetering deed. Zo gezien kunnen we zeggen dat karakter een geheugen is. Genialiteit is ook een herinnering. Alle aangeboren eigenschappen, goede en kwade, zijn een gevolg van zelfdiscipline in andere levens op aarde, of van het toegeven aan zwakheden. We mogen ook niet nalaten de erfelijkheid als herinneringselement te noemen. Hoe komt het bijvoorbeeld dat van drie kinderen uit hetzelfde gezin het ene een genie en het tweede een knap zakenman is, terwijl het derde zich niet door een of andere bijzondere aanleg onderscheidt? Als wij het onderwerp erfelijkheid bezien in het licht van reïncarnatie, krijgt het een geheel andere en diepere betekenis. Wij erven onze karaktereigenschappen of een deel daarvan niet van onze ouders maar wij erven onszelf uit ons eigen verleden. Wij worden geboren in een gezin waar die omstandigheden aanwezig zijn die bij ons karma passen.
Alles wat wij als erfelijkheid waarnemen is niets meer of minder dan het proces van een zich opnieuw belichamende menselijke ego, die zichzelf in een bepaald leven tot aanzijn brengt via het kanaal van ouders die, wat zekere karaktertrekken betreft, met hem overeenstemmen. De verschillende kinderen in een groot gezin bijvoorbeeld, zijn allen anders en toch vertonen zij eigenschappen die de familie eigen zijn. Met andere woorden, de intredende ziel gebruikt het familie- karma als middel tot expressie, maar de ouders scheppen dat kind niet, lichamelijk, mentaal noch geestelijk. Wat zij wel verschaffen is het milieu.
De natuur werkt door middel van herhaling, waardoor karaktertrekken worden vastgelegd en typen worden ontwikkeld. Door herhaling leert de mens zijn lessen en wordt zijn karakter gevormd. Deze gewoonte van de natuur om zich voortdurend te herhalen zou een ‘natuurwet’ kunnen worden genoemd. Het ego heeft in elk leven een eigen persoonlijkheid. Dit moet wel zo zijn omdat we in ieder leven iets nieuws leren, ons verstandelijk ontplooien, zodat de oude persoonlijkheid niet langer geschikt is, daar haar mogelijkheden ontoereikend zijn om het meer volgroeide ego tot werktuig te dienen. Als het ego zich opnieuw weder belichaamt vormt hij zich een andere persoonlijkheid, overeenkomstig de lessen die hij in een vorig leven heeft geleerd. Hier is dus een andere en diepere reden waarom herinnering ingeboren blijvend is, maar de bijzonderheden worden vergeten als het ego voor incarnatie terugkeert.
Karaktertrekken en eigenschappen die in de innerlijke natuur werden opgenomen, worden als onbewuste herinneringen meegebracht, maar de nieuwgeboren persoonlijkheid kan zich geen bepaalde gebeurtenissen uit een vorig leven herinneren, daar zij daaraan geen deel heeft gehad.
Een andere, heel fundamentele reden, waarom wij ons de omstandigheden van vorige levens niet herinneren is, dat het heelal waartoe wij behoren, de uitdrukking is van intelligentie, wijsheid en mededogen. Het is een organisme, een geweldige met elkaar verweven reeks van levende wezens van oneindige gradering, met in het centrum of in het hart een Goddelijke Intelligentie, een van de kosmische goden.
De heilzame wetten beschermen de mens, voor zover zijn vrije wil dit niet verhinderd, tegen die dingen die zijn evolutie in de weg staan. De evolutie is altijd op de toekomst gericht; ze is opbouwend en vernieuwend en werkt naar patronen die zelf eveneens een ontwikkeling doormaken. Het zich voortdurend bezighouden met het verleden zou de evolutie ernstig kunnen schaden.
De mensheid heeft het onuitgesproken gevoel dat ze op de drempel van een nieuwe ontdekking staat. Dit is een zuivere intuïtie, een vooruitblik op een nieuw tijdperk dat voor de wereld daagt. Natuurlijk zal er een tijd komen waarin iedereen wel in staat zal zijn zich de gebeurtenissen van zijn vroegere levens duidelijk te herinneren. Het register van alles wat hem is overkomen, is op onvergankelijke wijze op de onsterfelijke, goddelijke zijde van de menselijke natuur afgedrukt. Maar wij hebben nog niet de geestelijke vermogens ontwikkeld die ons in staat kunnen stellen deze mystieke optekeningen te lezen. Zolang wij ons blijven vereenzelvigen met het leven van het brein en de persoonlijkheid, zullen wij ze niet tot ontwikkeling brengen.
De mens moet zijn geestelijke wil gebruiken om de goddelijkheid van zijn wezen te beseffen, en de banden van zelfzucht en onwetendheid verbreken om een nieuwe wereld te betreden, waarvoor hij slechts de drempel van zijn alledaagse bewustzijn behoeft te overschrijden.